Verplicht meewerken aan een DNA-onderzoek, kan dat?

Niet altijd is even duidelijk wie de biologische vader van een kind is. Soms is het de moeder die de beweerdelijke vader in een procedure betrekt, terwijl de man ontkent de verwekker van het kind te zijn. In andere gevallen is het juist de man die beweert de vader van het kind te zijn, maar wordt dit door de moeder betwist. Ook kan het zo zijn dat het kind zelf op latere leeftijd op zoek gaat naar zijn of haar biologische vader. In al dit soort procedures kan het afnemen van een DNA-test aan de orde komen. Lange tijd was onduidelijk of de vermoedelijke biologische vader verplicht is om daar aan mee te werken. De Hoge Raad heeft hier recent duidelijkheid over gegeven.

Het arrest van de Hoge Raad

In de betreffende zaak die voorlag aan de Hoge Raad, ging het om een kind dat een procedure was gestart waarin werd gevorderd dat de man van wie hij dacht dat het zijn biologische vader was, zou worden veroordeeld om mee te werken aan het uitvoeren van een DNA-onderzoek. In eerste aanleg had de rechtbank het verzoek van het kind toegewezen, maar het hof vernietigde deze beslissing en wees het verzoek alsnog af. Vervolgens was het aan de Hoge Raad om duidelijkheid te verschaffen.

In zijn arrest van 11 maart 2022[1] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dat het fundamentele recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming, prevaleert boven de fundamentele rechten van de vermoedelijke biologische vader en dat hier slechts in uitzonderlijke omstandigheden van kan worden afgeweken.

Bij een dergelijke casus gaat het om grondrechtelijke belangen van enerzijds het kind en anderzijds de man die tegen elkaar afgewogen moeten worden. De Hoge Raad overweegt dat het recht van het kind op informatie over de eigen (biologische) afstamming een fundamenteel recht is dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, zoals artikel 8 van het EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt juist toe naarmate een persoon ouder wordt, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad overweegt vervolgens dat tegenover dit recht van het kind om te weten van wie hij of zij afstamt, het recht staat van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, alsmede het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. Die rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door art. 8 van het EVRM. Wanneer deze twee rechten met elkaar botsen, moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk recht voorrang heeft.

De Hoge Raad komt hierna tot de conclusie dat het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming voorgaat, ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische vader af te nemen DNA-test. Volgens de Hoge Raad is het laten doen van een DNA-onderzoek een relatief geringe inbreuk op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke biologische vader en wordt deze inbreuk in dit geval gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind om te weten wie zijn biologische vader is.

Toepassing in de praktijk

Inmiddels is in de lagere rechtspraak al eens verwezen naar voornoemde uitspraak van de Hoge Raad. In een zaak die recentelijk speelde bij de rechtbank Rotterdam[2], ging het om de moeder van het kind, die een procedure was gestart tot het vaststellen van het vaderschap van de vermoedelijke biologische vader. De vader in kwestie ontkende echter de biologische vader van het kind te zijn en weigerde zijn medewerking aan een DNA-test. Desondanks gelastte de rechtbank een DNA-onderzoek. Voor de motivatie daarvan verwees de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad. Volgens de rechtbank weegt het belang van het kind om te weten wie zijn biologische vader is, zwaarder dan de inbreuk van een DNA-onderzoek, dat alleen bestaat uit het afnemen van wangslijmvlies met een wattenstaaf, op de lichamelijke integriteit van de man, zodat dit onderzoek gerechtvaardigd is. Vervolgens merkt de rechtbank nog op dat partijen wettelijk verplicht zijn om hun medewerking te verlenen aan de uitvoering van het DNA-onderzoek. Wanneer een van de partijen zich hieraan onttrekt, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht. Overigens zijn er ook uitspraken bekend waarin medewerking aan het DNA-onderzoek wordt gelast op straffe van een dwangsom of zelfs op straffe van lijfsdwang, om er zo voor te zorgen dat het DNA-onderzoek daadwerkelijk kan worden uitgevoerd.

Tot slot

Heeft u een vraag over het laten uitvoeren van een DNA-onderzoek? Of is er een andere familierechtelijke kwestie waar u hulp bij kunt gebruiken? U kunt altijd vrijblijvend contact met ons opnemen. Wij zijn te bereiken op 026 – 3823114 of via info@boevefamilierecht.nl.

[1] Hoge Raad 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349.

[2] Rechtbank Rotterdam, 15 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2852.